Cornelis Harderwijk (1790-1880)
De in Amsterdam geboren Cornelis Harderwijk was pastoor van de Oud Katholieke Kerk in Zaandam, Den Helder en Delft. Op 1 oktober 1878 legde hij daar zijn bediening neer. Op de website van de Oud Katholieke Parochie HH Maria en Ursula Delft staat een driedelig artikel over pastoor Harderwijk. Onderstaand enkele relevante onderdelen uit dit artikel die specifiek gaan over pastoor Harderwijk.
Op zondag 3 maart 1850, de derde zondag in de Vastentijd, is het feest in de oud-katholieke kerk aan het Bagijnhof: de intree van de nieuwe pastoor, waarop zo lang gewacht is. Sinds het vertrek van pastoor Heykamp, die in juni 1849 naar Rotterdam vertrok, heeft de gemeente het met een kapelaan als vervanger moeten doen. Het ‘smart’ de aartsbisschop van Utrecht dat hij door de omstandigheden (welke?, vs) niet eerder een pastoor voor Delft had. Vreemd is ook dat de nieuwe pastoor Cornelis Harderwijk na zijn vertrek uit Den Helder (1849) lange tijd werkeloos was.
Ook voor zijn Delftse tijd is Harderwijk bezorgd over het zedelijk en godsdienstig gedrag van zijn gemeenteleden. Zo schrijft hij als pastoor van Den Helder zijn collega in Delft dat hij hoopt dat een daar gelegerde Helderse oud-katholieke soldaat ‘de verleiding zijner zo gevaarlijke makkers het hoofd biede’. In deze brief schrijft hij ook: ‘Verschoon mijn slecht schrift ten gevolge mijns pijnlijken arms’ maar dit is een van zijn best leesbare brieven.
Er zijn uit deze periode meer brieven aan militairen van zijn parochie die het niet zo nauw nemen. Onder anderen Koopman, die zijn zinnelijke lusten de vrije loop liet en een (gereformeerd) meisje met wie hij te gemeenzaam is geweest, schandelijk verleid heeft. Maar het ergste is dat hij het voorwerp van zijn geile lusten, de vrucht van zijn ontucht aan ‘on katholieken’ dreigt prijs te geven. Harderwijk eist de teruggaaf van het kind, dat aan de katholieke kerk ontroofd is.
De grootste problemen heeft hij met de schandelijke levenswijze van Jan Biersteker, een andere soldaat. die hij herhaaldelijk probeert ‘uit de klauwen van Satans vervloekte verleiding los te rukken.’ Harderwijk ontsteekt in drift als Jan zich bij een bestraffing door de pastoor brutaal en koppig aanstelt ‘dan toont men mensch te zijn en wordt te driftig, hetgeen na de afloop van alles in de eenzame stilte te bitter beseft wordt. Mag ik dan in drift hem weggejaagd hebben dit is gebeurd nochtans ongemeend – hij kome, hij verbetere zich en alles is als niet geschied.’
In Harderwijks eerste gemeente Zaandam wil een vrouw niet door hem bediend worden. Zij wendt zich tot de pastoor van het naburige Krommenie voor het sacrament der stervenden. Deze spreekt in een brief over ‘kleine oneenigheden tussen u en den Pastoor’. (…) ‘Daar gij mij, in plaats van uwen wettigen Pastoor bij u verzocht hebt, zoo geeft dat te kennen dat gij tegen uwen eigen Pastoor iets hebt’. En over zijn Zaandamse collega: ‘Zo zijn alle menschen, elk heeft zijn zwak.’ Ter verdediging van hem: ‘Waarlijk ook de Pastoor heeft in zijne Gemeente rijkelijk zijn aandeel van de moeylykheden en verdrietelykheden, die aan het zielzorgersambt verbonden zijn. Al wat gebeurd is, is voorbij.’ (G.A. van der Pels, 2 december 1827 en ongedateerd)
In zijn volgende gemeente Den Helder zijn er problemen met het kerkkoor. Pastoor Harderwijk schrijft in een ‘Circulaire aan Zangers en Zangeressen van het Zangkoor der RK Gemeente te Helder’: ‘Waar eenigermate verflaauwing uit kan voortkomen, waar het regte doel van Godsdienstige zamenkomst niet bestaat, waar onaangenaamheden te voorzien zijn, eischt des ondergeteekenden pligt, die zich gedurende 16 jaren steeds onpartijdig wegens het zangkoor gedragen heeft, tusschen te komen en vroegtijdig een aanvankelijke vredebreuk te heelen. Gedurende een 14 dagen bleek het: er bestond ontevredenheid op het koor onder de leden (…). Hij nodigt de koorleden uit voor een bijeenkomst een paar dagen later in de pastorie: ‘God geve dat Harmonie onder oude en jonge leden van het koor getroffen worde, dat geen geest van drift iemand alsdan beziele, maar onderling men schikke.’ (Helder, 21 July 1849) Hij vermeldt het niet, maar wellicht was de (driftige) pastoor zelf ook betrokken bij het conflict, want korte tijd later moet hij Den Helder verlaten en pas in maart 1850 krijgt hij een nieuwe standplaats: Delft.
Ook in theologische zaken maakt Cornelis Harderwijk van zijn hart geen moordkuil. In 1812, hij zit dan op het seminarie in Amersfoort, voert hij een verhit schriftelijk dispuut met zijn oom P. Allebe. Oom is de zaak van de paus toegedaan, maar de 22-jarige priesterstudent Harderwijk weet daar wel raad mee. Kern van de zaak zijn ‘de helsche Jezuïtische stukken het droevig Formulier’ en de ‘noodlottige Bulle Unigenitus’, een ‘dolende en helsche leer’, die de paus moet herroepen, ‘leerstukken welke het Geloof vervalschen en de Kristelijke oprechtheid omverre werpen. (…) Een goed Katholijk zal zich nooit aan deze looze Decreten onderwerpen, als zijn het Formulier en de Bulle. Op dusdanige wijze zoude men ook vrede kunnen maken met de Gereformeerden, de Heidenen, de Joden en Turken, zoo men hun slechts onderwerping belooft aan al hetgeen hun believen zal. (…) Gij maakt ook geen zwarigheid om ons onzen ondergang te voorspellen, doch mij dunkt dat het zeer kwalijk staat met het ongeluk van een ander te spotten. Het is waar dat wij van dag tot dag afnemen, maar het is geen groot ongeluk het kaf te verliezen wanneer men de goede tarwe behoudt’.
Als hij de 70 is gepasseerd, gaat de oude pastoor het wat kalmer aan doen. Hij is vaker ziek, het werk valt hem zwaar, hij trekt zich terug in de pastorie en voelt zijn einde naderen. ‘Overigens hoezeer mij in 52 jarige dienst nogal veel onaangenaams te beurt gevallen is, hetgeen ik al meer en meer tracht vergeten, is er echter niemand die ik een verkeerd hart toedraag maar vind mijn genoegen in mijne eenzaamheid en behoude liefst mijne rust op mijne laatste levensjaren, ik kom nergens buiten Delft (…) omdat ik tegen vermoeyenissen niet kan na twee ernstige ziektes in het vorige jaar, die mij telkens deden denken aan een vertrek van hier – God heeft het anders gewild – ga ik bij goed weer eens uit, het is niet verder dan Reineveld. (…) Men raakt trouwens zoo gewent om alleen te leven en dat alleen is (met genoegen) zoo rustig en zalig en leidt mij zoo stil naar de eeuwige rust.’ (12 december 1865)
Drie jaar later, in 1878, gaat het werken niet langer ‘wegens toenemende zwakte, waardoor het staan en loopen bijna ondoenlijk werd’. (Notulen kerkbestuur, 17 juli 1878) De oude pastoor verzoekt de aartsbisschop om ontslag: ‘Ik zie dan meer en meer mijne laatste rustplaats naderen, want ik gevoel het afnemen mijner krachten, zonder stok en steun kan ik niet meer, altijd in gevaar van te vallen, gelyk mij dikwijls, onlangs op H. Sacramentsdag gebeurd is by het opklimmen van de trap (…) hoewel met den besten wil en geestvermogens gezegend moet ik mij op mijn kamer bepalen.’ Hij verzoekt zijn neef als zijn opvolger aan te stellen: ‘Mogt deze bede door UHw ingewilligd worden, dan zag ik ook mij een stille rust te gemoed, en behield niet alleen de mij zoo noodige hulp, maar ook het gezellig verkeer in mijne gewone omgeving onder één vredig dak.’ (July 1878)
Zondag 29 september 1878 neemt Cornelis Harderwijk afscheid. Hij kan dan eindelijk van zijn welverdiende rust gaan genieten en zich voorbereiden op het naderende levenseinde. In zijn rustige studeerkamer in de pastorie blikt hij terug op zijn lange, veelbewogen leven en doet daarvan verslag op stukjes papier, die worden opgeborgen tussen zijn verzameling paperassen in de secretaire. Een jaar later laat hij zijn testament maken.
Op 12 november 1880 overlijdt hij, 90 jaar oud en 16 november wordt onder grote belangstelling de plechtige requiemmis opgedragen. ‘De neef van den overledene, de heer C.A. Harderwijk, pastoor alhier (hield) eene rede, waarin hij naar aanleiding der spreuk: Ik heb het goede betracht, daarom zal ik niet beschaamd staan, het voorbeeldig leven van den ontslapene, als mensch, als christen en als priester herdacht. Uitvoerig schetste de redenaar de zeldzame volharding waarmede de heer Harderwijk, eerst als kapelaan te Utrecht en daarna als pastoor achtereenvolgens te Zaandam, te Den Helder en te Delft voor de belangen der Nederlandsche Oud-Roomsch-Katholieke Kerk had gewerkt, en hoe hij ten laatste alhier na een arbeid van acht-en-twintig jaren zijne zoo wel verdiende rust had gevonden. Algeheele instemming moet de spreker bij zijne hoorders hebben gevonden toen hij het minzame en tevens onafhankelijke karakter van den grijzen priester herdacht.’ (Delftsche Courant, 17 november 1880, voorpagina)
Zeer opvallend is dat zijn neef, opvolger en huisgenoot Christiaan Antonius helemaal niets van de erfenis krijgt. Waren de verhoudingen toch niet zo goed? Hij wordt wel genoemd in het testament, maar alleen als aanwijzer van de te beschrijven zaken uit de inboedel. Tot zijn dood in 1900, 48 jaar oud, is hij pastoor in Delft. Minder tot de verbeelding sprekend dan zijn oom, laat hij vrijwel geen sporen na die het vermelden waard zijn.