Johannes Hendrik Sonstral (1800-1872)

Volgaarne heb ik de taak aanvaard, mij opgedragen door het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en de navolgende bijzonderheden opgeteekend over het leven en den arbeid van een harer leden, met wien ik sedert jaren vriendschappelijk heb omgegaan. Onze kennismaking dagteekende echter eerst van 1854, zoodat ik voor het vroegere behoefte had aan gegevens, om aan te vullen, wat mij nu en dan mondeling was medegedeeld. Deze heb ik erlangd door de bereidwilligheid, ik mag wel zeggen het onbepaald vertrouwen, waarmede de weduwe van den ontslapene mij inzage heeft verleend van alles, wat maar eenigzins ter zake kon dienen. Onder de nagelaten papieren van haren echtgenoot heb ik twee stukken aangetroffen van nagenoeg denzelfden inhoud, doch op onderscheiden tijden vervaardigd, die juist inhielden, wat ik zocht. Het eene behelst eenige aanteekeningen, die blijkbaar onder den indruk van het oogenblik zijn opgeschreven, zonder eenig verband met hetgeen later moest volgen, en loopt tot 1844. Het tweede is eene breedere uitwerking der allereerste aanteekeningen vermoedelijk op meer dan zestigjarigen leeftijd opgesteld. Aan dat oudste stuk, aanvankelijk met kinderhand bijgehouden, mag voor de kennis van den overledene, in verscheiden tijdperken van zijn leven, billijkerwijze groote waarde gehecht worden; het latere zal alleen, waar dit noodig is, eenige bijzonderheden opleveren, die in het eerste ontbreken.
Johannes Hendrik Sonstral, zoon van J. Sonstral en J. Bagge, werd den 29sten April 1800 te Amsterdam geboren. Hij verloor, op driejarigen leeftijd, zijn vader en kwam nu, met zijne zuster, onder de leiding zijner moeder, eene eenvoudige en zeer praktische vrouw, die nog al met tegenspoed te kampen had. Dit zal wel de reden geweest zijn, dat zij weinig kon ten koste leggen aan de opvoeding van haar zoon, die in de eerste jaren veel te danken had aan zijn grootvader, den zoon van een Zweedschen predikant. Hij leerde de letters uit het gezangboek, en las daarna geregeld uit de Heilige schrift, die hij reeds op zijn tiende jaar had doorgelezen, hetgeen in het kinderlijk gemoed zaden strooide, die later welig ontkiemden. Met nadruk werden hem de eerste waarheden des Christendoms ingeprent, zoowel door moeder als door grootvader, die beiden met hart en ziel gehecht waren aan de Hersteld Evangelisch Luthersche Kerk, ofschoon zij hunne vroegere geloofsgenooten geen haat toedroegen en de oude kerk op het Spui altijd met weemoed voorbijgingen. In het staatkundige waren zij, evenals de meeste leden hunner gezindheid, den prins genegen, ter eere van wien zij, tijdens de Fransche overheersching, eene toen verboden Oranje-kokarde als een kleinood, bewaarden. Een en ander had een onmiskenbaren invloed op de latere denkwijs van den thans nog jeugdigen knaap. Deze had maar weinig lust tot het leeren van een ambacht, en las gaarne. Zijne grootste liefhebberij was het gelezene te vertellen. Hij meende echter, dat zijn wensch, om eenmaal predikant te worden, onder de gesprekken met zijn grootvader heimelijk bij hem opgekomen, weinig kans had op vervulling. Eerlang werden zijne uitzigten merkelijk beter.
Tijdens de ziekte van dien grootvader, bragt de predikant Meijer dezen een bezoek. Hij liet den knaap, die er bij tegenwoordig was, het ‘Onze Vader’ voor den kranke bidden, en scheen over de houding of over den toon van den jongen spreker zoo voldaan, dat hij sedert in dezen eenig belang stelde, en hem in 1814 onder zijne bijzondere catechisanten opnam. Dit bleek evenwel niet de eerste stap te zijn tot vervulling van den lang gekoesterden wensch, daar ook Ds. Meijer, een jaar later, toen Sonstral zijn grootvader verloor, wel bereid scheen hem voort te helpen, doch weder op eene wijze, die niet met zijn verlangen strookte. Eerst in 1817 kwam er beter uitzigt. Toen de tijd zijner aanneming tot lidmaat naderde, wilde Sonstral, in strijd met het plan van den leeraar, zich liever niet in het openbaar laten aannemen, meenende dat zulks alleen werd geopperd om zijne moeder eene kleine uitgave te besparen. Na eene vruchtelooze poging, om den jongeling tot andere gedachten te brengen, liet de predikant hem van zich gaan met de woorden: ‘God wederstaat den hoovaardige, maar den nederige van hart geeft Hij genade.’ Dit werkte, en den 2den April werd Sonstral op openbare belijdenis aangenomen. Met een bijoogmerk, geheel in het belang van zijn veelbelovenden catechisant, scheen de leeraar op het openbare der plegtigheid te hebben aangedrongen; want Sonstral werd, na den afloop van het eigenlijke onderzoek, opgeroepen, om ten aanhooren van alle aanwezigen eene belijdenis af te leggen, zoo als den Christen in leven en sterven betaamde. Zoodra hij zich van de hem opgelegde taak, met een eenigzins beklemd hart aangevangen, ten slotte goed had gekweten en de gansche plegtigheid hiermede een einde nam, trad de heer A. Kofoed, een der diakenen, naar den aangenomene toe, met de vraag, of deze ook lust gevoelde zich aan het predikambt te wijden. Het antwoord laat zich gemakkelijk raden. Opgetogen over dit aanbod, begaf Sonstral zich, met zijne moeder, die alles had bijgewoond, naar genoemden heer, waar hij de verzekering ontving, dat er ten zijnen behoeve de noodige stappen gedaan zouden worden.
Ingevolge de nu beraamde plannen, kreeg de toekomstige leeraar, den 9den Junij van hetzelfde jaar, de eerste les in het latijn van den proponent J.G. Clant, die eerlang tot predikant te Medemblik werd beroepen, waarna het onderwijs werd voortgezet door den heer van Eyck, vroeger rector te ‘s Hertogenbosch, thans privaat-docent te Amsterdam. Deze en andere onderwijzers beleefden blijkbaar eer aan hun leerling, die reeds den 24sten September 1819 tot student aan het Atheneum te Amsterdam werd bevorderd, waar hij de lessen bijwoonde van de hoogleeraren D.J. van Lennep, Willmet, van Capelle en van Hengel. Een jaar later kreeg hij vergunning ook met de godgeleerdheid aan te vangen, onder de leiding van den predikant Jacobi, wiens persoonlijkheid hem meer boeide dan het gegeven onderwijs, hetwelk voornamelijk bestond in het overschrijven van een reeds verouderd dictaat.
Met gezetten ijver arbeidde Sonstral als student. De kosten van zijn onderwijs werden bestreden, doch met eenigzins zuinige hand, zoodat hij van de collegies in mathesis en logica geen gebruik maakte, en slechts noode vergunning kreeg nog een tweede jaar dat in het latijn te houden. Eigen studie moest het ontbrekende aanvullen, en hij verklaarde later, dat hij in die dagen veel las uit Cicero, Tacitus, Ovidius, Virgilius, en vooral uit de oden van Horatius. Eigenhandig schreef hij op gevorderden leeftijd: ‘Homerus was mijn Grieksche dichter, Horatius en Xenophon waren mij aangenaam en de levens van Plutarchus werden mijne dagelijksche spijs. In Nederlandsche letterkunde was ik arm, totdat de goedkoope uitgave van onze beroemde dichters mij eene nieuwe bron opende van ongekend genot.’ Als een vlijtig beoefenaar der wetenschap, werd hij opgenomen in den vriendenkring ‘Ad mutuam utilitatem,’ waarvan de heer Acquoy, ten vorigen jare, in het levensberigt van H.J. Spijker gewaagde. Met de grootste belangstelling vernam de toen reeds afgeleefde grijsaard, onder wiens papieren de benoeming tot lid van dit gezelschap nog berust, het bestaan van dat notulenboekje. Op zijn verzoek, werd het hem ter inzage gezonden, en met bevende handen genoot hij, wat daar van hem zelven en anderen eene halve eeuw geleden was aangeteekend. Het was, om de woorden van Jean Paul te bezigen: ‘Eine Erinnerung an die schönsten Stunden für die letsten,’ want hij overleefde de zoo vurig gewenschte inzage van het welwillend toegezonden boekske slechts weinige uren.
Een doorslaand bewijs van den ijver, waarmede Sonstral zich kweet, vindt men in den spoed, waarmede hij zijn oogmerk bereikte. Den 12den December 1822, slechts ruim vijf jaren nadat hij met de beoefening der oude talen aanving, werd hij candidaat tot de Heilige dienst, waarna hij, den 8sten Januarij 1823, zijne eerste openbare leerrede hield over Johannes XIII: 34. Nog in hetzelfde jaar, werd hij proponent bij de Hersteld Evangelisch Luthersche gemeente, in welke hoedanigheid hij, den 22sten Junij, voor het eerst optrad te Medemblik.

Op dit tijdstip had hij reeds iets van zijn letterarbeid publiek gemaakt. De Boekzaal voor 1821 en de beide volgende jaren bevatte zijne eerstelingen: drie stukjes over de Jaargetijden, Abraham’s offerhande en de duisternis der Middeleeuwen . Het duurde echter nog geruimen tijd, eer hij eigenlijk als schrijver optrad. Zijne vestiging als predikant, onder niet gewone omstandigheden, en de pligten hem door zijn ambt opgelegd, schijnen hem eerst onverdeeld te hebben bezig gehouden. Aangezien de gebeurtenissen, uit dit tijdperk van zijn leven, in naauw verband staan met hetgeen hij later was en op letterkundig gebied arbeidde, zullen enkele bijzonderheden daarover hier niet overbodig geacht worden.
Het plan tot de oprigting eener Luthersche gemeente aan den Helder, reeds bij herhaling opgevat, was thans in zooverre geslaagd, dat het consistorie der Hersteld Evangelisch Luthersche Kerk er den proponent Sonstral heenzond, om voorloopig de dienst waar te nemen. Op den 13den Mei 1827, drie dagen na zijne aankomst, hield deze er zijne eerste leerrede, in de Kerk der Doopsgezinden, over Samuel VII : 12. Nog denzelfden avond benoemde de commissie, die met de vestiging der nieuwe gemeente was belast, hem tot haren permanenten voorzitter. In deze hoedanigheid, legde hij, den 13den Julij van hetzelfde jaar, den eersten steen voor den herbouw van een te voren aangekocht pand, dat nu tot kerk en pastorie moest worden ingerigt. Den 9den December daaraanvolgende, werd het nieuwe bedehuis ingewijd, door Ds. Uckerman van Amsterdam. Acht dagen later, trad Sonstral daarin voor het eerst op, sprekende over Joh. XVII : 10. Den 2den Maart 1828, legde hij zijn presidium neder, en werd vervolgens zonder nominatie, met algemeene stemmen tot herder en leeraar der gemeente beroepen. Na den 30sten April, te Amsterdam, als zoodanig bevestigd te zijn, ging hij den 9den Mei aldaar een huwelijk aan met mejufvrouw J.M. van Oven. Vier dagen later vertrok hij met zijne echtgenoot naar den Helder, waar hij, den 18den Mei, door zijn gewezen leermeester Ds. Jacobi aan de gemeente werd voorgesteld, en des namiddags zijne intrede deed, met eene leerrede over 1 Korinth. III : 9, 10a .
Druk arbeidde hij nu eenige maanden aan de regeling, niet alleen van zijne nieuwe gemeente, maar ook aan die van zijn kerkgenootschap in het algemeen. Te midden zijner ambtsbezigheden, trof hem een zware slag. Reeds den 2den October van hetzelfde jaar, verloor hij zijne jonge vrouw. Eenzaam bleef hij achter in de pastorie, totdat zijne nog levende moeder, nagenoeg drie weken later, aankwam, tot waarneming der huishouding. Hare misschien wat overdreven zorg voor den geliefden zoon, die haar afgod was, kon echter dezen het geleden verlies niet vergoeden. Er heerschte eene leegte in huis en hart, die hij te vergeefs door verdubbelde werkzaamheid poogde aan te vullen. Dat hij toen ook buiten zijn kerkgenootschap arbeidde, toont o.a. eene afdeeling van het Bijbelgenootschap, die in Februarij 1829 vooral door zijne bemoeijing tot stand kwam. Na meer dan een jaar weduwnaar geweest te zijn, werd hij den 11den December 1829 in den echt verbonden met mejufvrouw J.C. Uhlenbroek, die hem thans overleeft en zijn verscheiden betreurt.
Sedert dien tijd begon Sonstral zijne denkbeelden in ruimer kring te openbaren, door aan de pers toe te vertrouwen, wat hij bij onderscheiden gelegenheden had gesproken. Zoo bevatte de Boekzaal voor 1830, eene rede over Het Godsrijk kome , gehouden bij de inwijding der Heldersche afdeeling van het Bijbelgenootschap, en een stukje over Het Sanhedrin, vergaderd om Jezus te dooden . Zijne rede, ter gedachtenis van Het derde jubelfeest der Augsburgsche confessie , is in het September-nommer van de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1830 opgenomen. Afzonderlijk verschenen, in 1831, eene feestrede, gehouden ter gelegenheid van ‘s konings verjaardag, onder den titel: Nederland, vereenigd met Oranje, groot in rampen , later zelfs herdrukt, en een geschrift over De hooge feesten des Christendoms , te Amsterdam bij Groebe. Eerlang legde hij eene zoodanige vruchtbaarheid van pen aan den dag, dat eene opgave van alle stukken, in tijdschriften geplaatst, minder doelmatig geacht zal worden. Genoeg zij het te melden, dat de Boekzaal, van 1831 tot 1835, telken jare een opstel van zijne hand inhield, over eenig stichtelijk onderwerp, soms betrekking hebbende op familieaangelegenheden, zoo als de Dooprede , in den jaargang voor 1831, die hij uitgesproken had bij het doopen van zijn eerste kind, dat hij echter den 13den Mei 1833 weder verloor. Bovendien verschenen in 1832 te Amsterdam: Vriendelijk woord tegen het uitstel der bekeering en Jezus opstanding, de grondzuil van het Christelijk geloof . Het Tijdschrift voor Nederlandlandsche Letterkunde bevatte, in 1835, iets over De betrekking tusschen hemel- en aardbewoners . Dergelijke onderwerpen bleef Sonstral behandelen, en zullen hier verder slechts ter loops worden aangestipt. Hij had inmiddels de eerste schreden gezet op de baan, die hij op letterkundig gebied bij voorkeur bewandelde.
Het Letterlievend Maandschrift, dat in 1833 reeds zijne Twee verhandelingen over Cato had opgenomen, bevatte in 1836 een stuk van hem over Hendrik IV te Canossa , in 1837 een over Haradijn Barbarossa . Behalve de stichtelijke lectuur in de Boekzaal en de Godgeleerde Bijdragen en een vlugschrift over Oranje’s wederkomst , gedrukt bij Bakker te Helder, verscheen in 1838, bij Beyerinck te Amsterdam, zijn Gregoor VII, of de strijd tusschen kerk en staat , in twee deelen. Hieruit bleek, welke stof hem het meest aantrok en in welken vorm hij die wenschte te behandelen. Middeleeuwsche toestanden, die zijne levendige verbeelding wist te bezielen, hadden voor hem iets zeer aantrekkelijks. Daaraan ontleende hij de onderwerpen, die hij met de grootste zorg bearbeidde, meest van kerkelijk-historischen aard, en doorgaans in eenig verband met de latere Hervorming. Hij kleedde zijne denkbeelden altijd in een zeer populair, vaak zelfs in een eenigzins romantisch gewaad. Dien ten gevolge moge de kritiek tegen sommige historische voorstellingen of uitspraken eenig bezwaar opperen, stellig heeft Sonstral in zoo verre zijn oogmerk bereikt, dat hij menig belangrijk onderwerp, uit een voor velen minder bekend tijdvak, onder de aandacht van een talrijk publiek heeft gebragt.

Hoewel hij in de Boekzaal en de Godgeleerde Bijdragen nog telkens opstellen van stichtelijken inhoud schreef, en zelfs in 1840 een meer omvangrijk werk van zijne hand: Evangeliebladen , in twee deelen, te Amsterdam bij Beyerinck uitkwam, beginnen de historische onderwerpen menigvuldiger te worden. Het Letterlievend Maandschrift behelsde, in 1839, Voorlezingen over Fiesko en Maria Stuart; in 1840, eene Afscheidsontboezeming aan den Schout bij nacht J.C. Rijk , die toen naar West-Indië vertrok, en met wien de schrijver zeer bevriend was; in 1841, iets Over den eersten verjaardag van Willem II en Konradyn of de val der Hohenstaufen; in 1842, over Pompejus te Jeruzalem; in 1843, Over het buitenleven; in 1844, over De zamenzwering der Puzzis , en in 1846, over Savonarola . De Evangelische Kerkbode bevatte, in 1842, een stuk over Jan Zonderland , en de Recensent voor 1843 eene beschouwing over Het Christendom, een werk op zijn tijd . Daarenboven gaf Sonstral, naar aanleiding van het lot eens misdadigers, dien hij den 5den Maart 1842 ter strafplaats had geleid, bij Bakker te Helder, een vlugschrift uit, onder den titel: Drie dagen in den kerker, of de misdaad en bekeering van Johann Meide. Treffend schetste hij in deze bladen, hoe een matroos, door ontucht en drank tot moord gebragt, aan zich zelven werd ontdekt. Ook na de afschaffing der doodstraf, is het slottafereel van de laatste Avondmaalsviering in den kerker en den gang naar het schavot, zooals men dit hier aantreft, de lezing overwaard. Zelfs is de thans in vergetelheid geraakte brochure een merkwaardig blijk van den praktischen zin des leeraars, die, in zijn tuin arbeidende, werd opgeroepen ‘om in den wijnberg van zijnen Heer J.C. eenen verstorven rank van het dood hout te zuiveren.’ Men behoeft slechts te lezen, hoe hij zich den weg tot het hart van den aanvankelijk ongevoeligen zondaar baande, door van diens moeder te gewagen. Het gansche geschrift pleit voor den ernst, waarmede Sonstral zijne taak opvatte, en voor de streng confessioneele rigting, welke hij was toegedaan.

Uit de genoemde stukken is te zien, dat hij nu en dan zijne stem liet hooren over de gebeurtenissen des tijds, en over hetgeen in zijne nabijheid voorviel. Hieronder is ook te rangschikken, wat hij in 1849 schreef, in de Muzenalmanak, over De spoortrein des tijds , in de Vaderlandsche Letteroefeningen, over Bali en de Helder , en over de Wederkeerige betrekking tusschen Oranje en Nederland . Behalve twee stukjes in Nederland en een in de Boekzaal, verscheen, nog in hetzelfde jaar, bij Tielkemeijer te Amsterdam, een Twaalftal leerredenen , door hem voor de pers bewerkt. De talrijke boekbeoordeelingen, in verschillende tijdschriften door hem geplaatst, kunnen hier niet opgesomd worden.
Met verbazing staart men op zulk eene werkzaamheid van iemand, die te gelijk de pligten van zijn ambt waarnam, en zich hierbij niet uitsluitend tot zijne eigene gemeente beperkte, getuige b.v. de afdeeling van het Zendeling-genootschap, die hij in 1841 met den Hervormden predikant Ledeboer e.a. te Helder oprigtte. Bovendien namen de zorgen voor zijn eigen huishouden aanhoudend toe; want, den 10den April 1850, werd het jongste zijner tien nog levende kinderen geboren. Zijne korte aanteekeningen van het lief en leed, dat hem in den huiselijken kring wedervoer, ademen denzelfden geest van blijdschap en berusting in den wil des Allerhoogsten, waartoe hij anderen opwekte. Zij zijn vervat in een boekje, zeker niet voor vreemde oogen bestemd, en dus als een heiligdom te beschouwen. Om van den inhoud daarvan eenig denkbeeld te geven, meenen wij evenwel letterlijk te mogen mededeelen, wat hij, onder den indruk van het verlies zijner moeder, aanteekende: ‘Op den 18den October (1835), behaagde het den alwijzen en liefderijken God mijne geliefde moeder, die mij in bangen weduwenstaat had opgevoed, van mij op te nemen in den ouderdom van 61 jaren, 10 maanden en 3 dagen. Kommervol was haar leven, hare laatste jaren een zamenweefsel van pijn en smart. Zij lijdt niet meer en haar lofzang klinke voor Gods troon. Zij bidde voor mij! Op den 21sten, geleidde ik het niet meer lijdende ligchaam naar het graf der rust. Na scheiding volgt wederzien; want het Evangelie is waarheid!’ Wie gevoelt niet, hoe innig de betrekking tusschen moeder en zoon moet geweest zijn? De overledene liet, behalve dien zoon, eene dochter na, welker dood en begrafenis in September 1843 worden vermeld. Doch hier eindigen de aanteekeningen, met de geboorte van zijn jongsten zoon, waarop dan volgt: ‘In de maand April (1844) nam ik op uitnoodiging aan de redactie van het Weekblad van den Helder enz. welke is nedergelegd met ultimo Junij 1847.’
Dus alweder een nieuwe arbeid, dien Sonstral in hetzelfde tijdsbestek had aanvaard. Onmiskenbaar heeft hij dien behartigd, daar vele stukken zijne hand verraden, hoewel zij niet onderteekend zijn. Het redacteurschap heeft hem echter ten slotte onaangenaamheden berokkend, en wel, gelijk wij er moeten bijvoegen, niet zonder eigen toedoen, omdat het eene wel geestige, doch zeer scherpe beoordeeling gold van het pas verschenen werk van een zijner plaatsgenooten. Aangezien het volstrekt onze bedoeling niet is, eene aaneengeschakelde lofrede te houden, zoo grijpen wij deze gelegenheid aan, om de vraag te opperen, waarom Sonstral zich door woord en geschrift telkens in moeijelijkheden wikkelde, zoodat hij zelfs velen, vroeger met hem bevriend, van zich vervreemdde. Naar ons beste weten, ligt het antwoord in de volgende beschouwing over het eigenaardige zijner persoonlijkheid. Onbetwistbaar was hij een geniaal man, die met geringe hulpmiddelen en door een stalen ijver hoofdzakelijk zich zelven had gevormd. Met eene zeer beperkte kennis van nieuwe talen, had hij van hetgeen onder zijn bereik lag veel gelezen, en dank zij een uitnemend geheugen veel onthouden. Met welk een ernst hij, als jongmensch, zijn doel najaagde, is te zien uit den betrekkelijk korten tijd, die tusschen zijne eerste les in de oude talen en zijn candidaatschap tot de Heilige dienst verliep. Aan de gezette studie dier jaren, waarin hij veel las en overdacht, was hij zeker de oorspronkelijkheid verschuldigd, die hem tot op gevorderden leeftijd bijbleef, even als aan zijn minderen omgang met anderen, een zeker gebrek – niet zoo zeer aan goeden smaak, dan wel aan een snel en oogenblikkelijk inzigt van hetgeen de goede smaak eischt. Zoo wij ons niet bedriegen, ligt hier de sleutel van de tallooze onaangenaamheden, welke de rusteloos werkzame en overigens talentvolle man zich aanhoudend veroorzaakte. In zijne pennevruchten, voor een grooter publiek bestemd en daarom zorgvuldig herzien, straalt deze eigenaardigheid weinig of in het geheel niet door. Zij kwam echter des te meer uit in stukken, die hij onder den indruk van het oogenblik opstelde of uitsprak, en dus bovenal in het dagelijksch leven. Om de bedoelde licht- en schaduwzijde zijner persoonlijkheid te doen uitkomen, behoeven allen, die Sonstral meer van nabij gekend hebben, zich zelven slechts eerlijk en onbevooroordeeld af te vragen: waarom boeide hij, zonder welsprekend te zijn, en waarom kwetste hij vaak, ook zonder dit te bedoelen? En dan zal het antwoord luiden: omdat hij een inderdaad geniaal man was, die in het gesprek en bij de mondelinge voordragt altijd iets pikants, altijd iets kernachtigs wist te zeggen, die altijd eene vergelijking bij de hand had en terstond inzag, of deze al dan niet steek hield; maar die tevens eerst later den goeden smaak raadpleegde, en eerst bij nader inzien over het al dan niet voegzame oordeelde. In zijne geschriften, die den toets van een nader onderzoek hebben doorgestaan, vindt men slechts bij uitzondering enkele sporen van hetgeen de hoorders zijner voordragten als platheden en noodeloos scherpe zetten afkeurden. Dit was zoo in zijne gansche persoonlijkheid ingeweven, dat hij telkens in denzelfden misslag verviel, doch tevens gepaard met zooveel goeds, dat velen, die het in den dagelijkschen omgang telkens ontdekten, moesten eindigen met er eenvoudig over heen te stappen.
Zondigen tegen den vorm, om het zoo te noemen, is op zich zelf geen zedelijk kwaad. Doch het kan den schijn des kwaads op iemand werpen, en heeft dit bij Sonstral werkelijk gedaan; want sommigen twijfelden aan de opregtheid van hem, die in het gesprek of op den kansel ernst en boert op eene zonderlinge wijze dooreenmengde, en te midden van een godsdienstig vertoog een tamelijk koddigen inval opnam. Anderen strekte het daarentegen tot ergernis, wanneer hij, bij een zeer alledaagsch onderwerp, een tekst aanhaalde, die, hoe juist gekozen, met den aard van het behandelde minder strookte. Dit alles kwam vooral in zijn nadeel uit, nadat hij zich, bij de beweging, die later op kerkelijk gebied aanving, ondubbelzinnig aan de zijde der confessioneelen schaarde. Is het evenwel niet zeer aannemelijk, dat alles uit dezelfde bron voortsproot, namelijk uit de wel liefderijke, doch zeker wat bekrompen en eenzijdige opleiding, die hem in de eerste jaren te beurt viel? Hij had veel gestudeerd, zonder het eigenlijke academieleven, eene zoo uitmuntende leerschool voor velen, ooit gekend te hebben.
Voorbedachtelijk hebben wij deze uitweiding hier ingelascht, omdat de rigting van Sonstral, in vele zijner nog te melden werken, meer doorstraalt. Zijne ambtswaardigheid kan verder onaangeroerd blijven. Genoeg zij het, dat zijn kerkgenootschap, hetwelk buiten de hoofdstad slechts zeven gemeenten telt, zijne gaven op prijs stelde en hem menige eervolle taak opdroeg, en dat hij nogtans, vermoedelijk wel omdat hem de gave der uiterlijke welsprekendheid ontbrak, ten einde toe op zijne eerste standplaats bleef. Onderwijl kreeg hij doorslaande bewijzen van de waardering zijner letterkundige verdiensten. Bij besluit van 10 Mei 1849, benoemde Z.M. de Koning hem tot ridder van den Nederlandschen Leeuw. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden nam hem, in hare vergadering van 20 Junij 1850, onder hare leden op. Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen deed het 24 Junij 1862. Na deze opmerking, kunnen wij ons verder bijna uitsluitend met den letterkundigen persoon en diens rigting in het kerkelijke en staatkundige bezig houden.
Tusschen het begin van 1850 en het einde van 1854, schreef Sonstral in de Vaderlandsche Letteroefeningen: Gruwelen, niet van het gebied der verdichting, vier avonden te Efrata, een morgenstond te Nazareth, de Albigenzer strijd en Cromwell en zijne verdedigers; in de Stads- en Dorpsbibliotheek: de Nieuwejaarsavond, het dagelijksch brood, hoe David Gods alomtegenwoordigheid bezong, de Bastille, Mozes in den Nijl of Gods zorg voor het kind, Richard van Glocester en zijne neven, Godwin, wat Maria Magdalena bij het graf van den Arimatheaner gehoord heeft, vroegtijdige kennis des Heeren, Christus een voorwerp van geestdrift, Frederika Hauffe, de zieneres van Weinsberg, Kunz van Kaufungen of de Saksische prinsenroof, pater Urbaan, de invoering van het Christendom een werk van God, en de komst van Jezus onze vrede, onze roem en ons leven; in Nederland: de zomervacantie van een predikant, die aan zee woont, Don Antonio Perez, Romanus Diogenes te Konstantinopel, en het kruis en het zwaard; in het Christelijk Museum: Bel’s wijdingsfeest in Dura’s dal, een blik op de kerk onder het kruis in Hongarije, Gods vadernaam heilig en geheiligd in huis, John Oldcastle lord Cobham, de woede van Hunnerik, een vriendelijk woord om den zegen der Hervorming te bewaren, David en Nathan, eene vraag uit den hemel op Hemelvaartsdag, Claude van Turijn een licht in de duisternis, het sterfbed eens regtvaardigen of de laatste uren van Marten Luther, een blik op Abraham’s geloof, de verschijning van Jezus aan den oever der zee van Tiberias, Rome en Arnold van Brescia, het evangelie een blijvend levensbeginsel en Peter de Bruis en Hendrik van Lausanne; in Vrede en Hoop: het wereldgerigt, het laatste woord van den stervenden verlosser, eene ure te Bethanië, de zending in de heidenwereld, een blik op Gods wijsheid, Haman, en ik weet den dag mijns doods niet; in de Leerredenen voor Evangelische Christenen en door Luthersche predikanten: het kruis de roem van den Christen en dankrede na de Avondmaalsviering. Behalve deze bijdragen in de genoemde tijdschriften, leverde Sonstral in de Holland voor 1851: Brieven over den Helder; in Drenthina voor 1852: Schetsen uit het noorden; in Theophania van 1853: de vergeten tekst; in de Godgeleerde Bijdragen van dat of het volgende jaar: het Katharismus en de Katharen; in de Regenboog: Jeruzalemsche tafereelen; en in het Leeskabinet: een uitstapje naar Kleef. Bovendien had hij een aantal werken beoordeeld, en te Amsterdam uitgegeven: Losse bladen uit de jaarboeken van het Godsbestuur , in twee deelen, 1850 en 1853.
Hier moet ik deze opgave eene wijle staken, om nogmaals een enkel woord aan den persoon des schrijvers te wijden, dien ik omstreeks dezen tijd leerde kennen. Tegen het einde van September 1854 aan den Helder geplaatst, bezocht ik hem den eersten zondag, na vooraf onder zijn gehoor geweest te zijn. Nog levendig staat het mij voor, welk een eenigzins vreemden indruk zijne niet sierlijke en toch zeer onderhoudende voordragt op mij maakte. Hij sprak over de woorden: ‘wie gelooft en gedoopt is’ enz. in streng behoudenden, doch niet uitsluitenden zin; want tot het tweede gedeelte van zijn tekst genaderd, zeide hij in hoofdzaak: ‘Maar wie niet gelooft en niet gedoopt is? Om dit met een beeld duidelijk te maken: stelt U voor, dat een schip daar buiten ronddrijft, zonder masten en zonder roer. Zonder uit te maken, dat het stellig niet binnen de haven geraakt, mogen wij dit toch wel zeer betwijfelen.’ – Van dit beeld, alleen in mijn geheugen bewaard en dus niet letterlijk wedergegeven, zal ieder moeten erkennen, dat het, in eene zeeplaats, uit het leven is gegrepen en een zeer verzoenenden geest ademt. In denzelfden trant liet hij zich meermalen uit, zoodat hij op het gemelde tijdstip, met al zijne confessioneele positiviteit, geenszins tot de vlaggedragers behoorde. Sedert dat eerste bezoek, heb ik met den man, tot wiens nagedachtenis ik deze regelen schrijf, op gemeenzamen voet omgegaan, zoodat ik over sommige punten, op grond eener jaren lange ervaring, kan spreken. Mijn oordeel kan zeker falen en te subjectief zijn; doch ik aarzel te minder, om het uit te spreken, daar ik mij niet achter eene voor slechts weinigen toegankelijke bron kan verschuilen, nu het iemand geldt, die onder ons geleefd en gewerkt heeft.
Den 15den October 1854, kwamen de eerste adelborsten te Willemsoord. Sonstral, die in de plaats zijner inwoning en dus ook in de vestiging eener inrigting aldaar tot opleiding van adelborsten belang stelde, gaf hiervan een blijk door aanstonds een stukje te schrijven over den Eersten avondmaaltijd der nieuwe adelborsten aan boord van Z.M. wachtschip de Rijn , te vinden in de Stads- en Dorpsbibliotheek voor 1855. Hij was toen in de kracht des levens, en mogt het voorregt genieten, den 11den December van hetzelfde jaar, zijne zilveren bruiloft te vieren. Doorgaans had hij een of meer stukken onder handen, waarover hij gaarne sprak. De lust om te vertellen wat hij gelezen en gedacht had, volgens zijn eigen zeggen reeds een karaktertrek uit zijne vroegste jeugd, bleef hem altijd bij. Wie hem in den gezelligen kring heeft bijgewoond, zal in de gemelde en nog volgende titels menig onderwerp vinden, mondeling door hem besproken. Voorlezen van hetgeen voor de pers gereed was, deed hij slechts uiterst zelden; van hetgeen eenmaal gedrukt was, nog minder. Vertellen was zijn zwak, waaraan hij soms meer toegaf, dan met de regelen eener strenge beleefdheid strookte. Geheel vervuld met zijn onderwerp, vergat hij vaak, dat ook anderen iets wilden mededeelen. Om dezelfde reden beging hij, die in den regel weinig zorg aan zijn uiterlijk besteedde, telkens onder het gesprek kleine vergissingen, bij het hanteren van pijp en snuifdoos. Eene vriendelijke teregtwijzing beantwoordde hij dan met een glimlach, zonder echter den draad van het verhaal een oogenblik af te breken. Dit ware der vermelding hier niet waardig geweest, indien dezelfde ingenomenheid met eenig onderwerp hem niet te gelijk had verlokt, om zich, als vader van een talrijk gezin, te veel aan den huiselijken kring te onttrekken. Hij was dus volstrekt niet zonder gebreken, en aarzelde niet dit te erkennen. Onvermoeid werkzaam aan den opbouw zijner gemeente en aan den letterarbeid, waarvan ook de stoffelijke voordeelen zijn gezin ten goede kwamen, verwierf hij zich echter, als mensch en als Christen, in weerwil zijner tekortkomingen, veler ongeveinsde hoogachting.
Vlug en gemakkelijk stelde hij. Menige bladzijde uit zijne beste werken schreef hij, in deze jaren, voetstoots neder, zonder voorafgaand klad of concept en zonder doorhalingen. Hij bezat tevens de zeldzame gaaf, om iets te lezen en het bijna onmiddellijk op eene zoo eigendommelijke wijze terug te geven, dat men haast betwijfelde, of niet andere bronnen hem ten dienste hadden gestaan. Maar dit verleidde hem, wien het opschrijven zijner gedachten zoo uiterst gemakkelijk van de hand ging, niet zelden, vooral in zijne kleine geschriften, om over eenig onderwerp veeleer in populairen trant te keuvelen, dan er iets nieuws en degelijks van te zeggen. Al de stukken, in zijne beste jaren geschreven, zijn dan ook geenszins van hetzelfde gehalte. Niemand zal hier eene beoordeeling verwachten. Slechts om zijne grootere werken, die van ernstig onderzoek getuigen, niet in de zee van kleine geschriften te doen verdrinken, zij hier eerst gemeld, dat hij in 1855 te Rotterdam uitgaf: De primaat en de vorst; in 1857 te Arnhem, onder de werken der Evangelische Maatschappij: Tafereelen uit de geschiedenis van het Protestantisme vóór de Hervorming , twee deelen; in 1859 te Amsterdam: De weg, de waarheid en het leven ; te Arnhem, als boven: Wycliffe en de Lollarden; te Gorinchem: Vorstengalerij uit den tijd der Hervorming; te Groningen: De geschiedenis van het Hussitismus , twee deelen. Minder van omvang dan de genoemde, verschenen afzonderlijk in 1854, te Dordrecht: Karoline Rijnbeek en Godlief, of een zondagmorgen op de stille rustplaats van Gods dooden , en te Helder: Jubelrede bij de viering van het vijf-en-twintigjarig bestaan der afdeeling van het Bijbelgenootschap aldaar .
Gedurende 1855 en de negen volgende jaren, vindt men van Sonstral in het Letterlievend Maandschrift: Tchin giskhan; in Nederland: Saladin of de opkomst van Mekka’s halve maan, een Goede vrijdag te Jeruzalem, en de herbouw des tempels; in de Stads- en Dorpsbibliotheek: Sabas en de West-Gothen, de eerste avondmaaltijd der adelborsten, de wijnstok en de ranken, Jezus verkeer na zijne opstanding in vergelijking met zijn verblijf in de woestijn, en Wat Tyler; in Vrede en Hoop: De kreet der verlossing, de Olijfberg en Patmos, de Christelijke zekerheid, het lot van Jezus jongeren na zijn dood, de zending van den Heiligen geest op den Pinksterdag, eene heilige feesture ter herinnering aan de algemeene vergadering van het zendelinggenootschap en Efrata, een spiegel van het Godsbestuur; in de Regenboog: Raimond Palmarus en Jean Calas; in het Album voor de jeugd: De graaf van Zinzendorff, tafereelen uit het leven van Jacob, F. Rochette of de laatste bloedgetuige in Frankrijk, en Jakob’s levensavond; in de Theologische Jaarboeken: Petrus Waldus en Caspar Peucer; in de Evangelische Kerkbode: Beschouwing van Unitas; in de Vaderlandsche Letteroefeningen: Bij den intogt van Karel II binnen Dordrecht in 1515; in Theofania: Ruth, het gestoorde landelijk feest en Jehova’s triomf; in de Luthersche Volksalmanak: Over 1555 en 1855, Luther’s jeugd en jongelingschap en de dag van Augsburg; in het Christelijk Huisblad: De komst der Oostersche wijzen, de begenadigde zondares, de beste greep, Jezus komst de voltooijing van het scheppingswoord, Johannes van Staupitz, Louise Henriette van Oranje, Anne du Bourg, Pinkstervreugde, Abraham’s nachtgezigt, Jezus overwinning, de vrucht der liefde, Elizabeth van Saksen, Christelijke hemelzin, Hendrik van Zutphen, Jezus intogt te Jeruzalem, Columbanus, Frederik de Wijze, Johannes de Standvastige en Jezus in den hemel; in de Christelijke Huisvriend: Een vriendelijk woord na den doop, een Goede vrijdag in een christelijk gezin, en Eleonore van Oostenrijk; in de Evangeliespiegel: Het zwaard voor de zaak van Jezus, Jean le Jeun, de wijsheid van het Godsbestuur in de keuze zijner werktuigen en wie de Heer zegent; in de Almanak voor Protestantsche Nederlanders: De aflaat van Johannes Tetzel, Albert van Ments, Filips de Grootmoedige van Hessen, de Broedergemeente, en hertog Hendrik van Brunswijk; in het Leeskabinet: Alexei en Peter de Groote, Corsica en Paoli, de plundering van Rome, Koning Enzio, Johanna van Napels, en Neerland’s verlossing in 1863 dankbaar herdacht; in het Evangelisch Penningmagazijn: De zending van den Christus, Lucas Cranach, Jelzer, de lijdende Jezus, God’s vaderwil in huis, de wijnberg te Jezrael, het is volbragt, Gall de belijder, een hoog sterfbed, Otto van Bamberg, Alexander de Groote te Jeruzalem, en de Koninklijke hoveling; in het Eene noodige: De niet aanneming en de aanneming van het vleesch geworden Woord, Jezus vriendschap, en de komst van Christus; in het Christelijk Album: Oudejaars overdenking en Maria Durand; in de Evangelische almanak: 31 October, de triomf der waarheid op den brandstapel, en Petrus Paulus Vergerius; in het Jaarboekje voor Christelijke Weldadigheid: Het album des tijds en het Bijbelgenootschap een werk van God; in de Tijdstroom: De schoone Leliestad en Lorenzo de Luisterrijke, Acton en lady Hamilton, William Wallace, het Dogaat te Venetië en Francesco Foscari; in Europa: Karel van Bourbon, Filips de Schoone en Bonifacius VIII, Filips de Schoone en de Tempelridders, de Jacquerie in Frankrijk, en Spaansche tafereelen.
Ziehier, met uitzondering van twee werken, die later genoemd worden, al wat Sonstral in zijne beste dagen heeft gewrocht, volgens zijne eigen aanteekening. Bij eene opmerkzame lezing der titels, is de strekking der meeste stukken al vrij duidelijk te bespeuren. Over den inhoud zelven behoeft niet uitgeweid te worden, dewijl vooral de tijdschriftartikels in ruimen kring verbreid zijn. Sonstral schreef in aangenamen vorm, vermeed lange volzinnen, en verviel, bij hetgeen voor mondelinge voordragt was bestemd, bijna in een tegenovergesteld uiterste; vermoedelijk wel de reden, waarom zijne preken of niet, of niet dan met veel moeite te memoriseren waren, zoodat hij die in den regel voorlas. Zijn stijl was doorgaans zeer levendig en gespierd. Uit den ruimen voorraad, veroorloven wij ons slechts eene kleine proeve, tot nadere staving van het gezegde. Het begin der inleiding van het Protestantisme voor de Hervorming luidt: ‘‘Het Woord werd vleesch en woonde onder ons, en wij zagen zijne heerlijkheid, eene heerlijkheid als des eenig geboren van den Vader, vol van genade en waarheid.’’ ‘Wie die heerlijkheid het zuiverst aanschouwt, is het naast bij den Christus. Wie was Hij, die in de volheid des tijds verscheen en het keerpunt vormde der geschiedenis van het menschelijk geslacht? Wie kan Hem naar waarde schetsen? In Hem woonde de volheid der Godheid, en Hij was het verwezenlijkt ideaal der menschheid. Hij zelf bezat alle deugden en wischte in anderen de ondeugd uit. Zijne gehoorzaamheid aan den Vader was zoo groot, als de wet Gods streng. De majesteit van God smolt in Hem zamen met de nederigheid van een mensch. Zoo verwezenlijkte Zijne persoonlijkheid het ideaal der Grieksche wijsheid, die in den hemel niets grooters kende dan den Logos (het Woord), en op aarde niets verheveners eerbiedigde dan den Heros (den held), gelijk zijne verschijning het ligchaam was van hetgeen onder Israël in Jehova’s tempel was afgeschaduwd, en de vervulling der belofte, welke in het Paradijs haren wortel had.’

‘Hij werd onthaald, gelijk de waarheid in het gebied van den logen, de deugd in den poel der zonde, de hemel in eene onthemelde aarde ontvangen wordt. De logen zag Hem aan voor een dwaalgeest, de ondeugd voor een dienstknecht der hel, en de wereld trok Hem een narrenkleed aan, deze allen vertegenwoordigd door Pilatus, Kajafas en Herodes. Het licht der waarheid ging onder in de duisternis van Golgotha; die niet gezondigd had, werd op het hout der schande als godslasteraar verguisd, en de Zoon van God blies den adem uit onder het geschater van de kinderen der hel. Maar dat sterven was de triomf der genade. De mensch was op aarde met God verzoend, engelen herhaalden in den hemel wat de herders in Efrata’s beemden gehoord hadden, en het kruis stond daar als een Bethelsladder, waarlangs de geest gemeenschap oefent met de hoogere wereld, waarlangs het gebed opstijgt tot den troon des hemelschen Vaders. De verheven doode stond op uit zijn graf, en steeg in ‘t middaglicht der waarheid op van den Olijfberg om de heerschappij te aanvaarden, die met zijn eigen bloed was ingewijd.’ ‘Waartoe was het Woord in ‘t vleesch verschenen? Wat was de roeping en taak van den Christus, den Zoon des levenden Gods? Allerminst, om eene school van wetenschappelijk onderzoek te stichten. Hij bragt de waarheid, maar hij zocht ze niet. Hij was de Weg, de Waarheid, het Licht en het Leven der wereld. Hij vormde geen stelsel, hetwelk dat der Heidenen zou verdringen, of dat der Joden moest vervangen. Hij rigtte geen dispuut-collegie op, maar entte waarheid en godzaligheid op den boom des levens in. Hij kondigde het godsrijk der godzaligheid aan, dat de zonde met haren opstand gestoord had. Hij kwam de werken der duisternis verstoren en offerde zich zelf voor de menschheid op, en met zijn bloed werd de begenadigingsbrief onderteekend. Verlossing en levensopvoeding was zijne roeping op aarde; voltooijing van dat werk zijne hoog heerlijke taak in den hemel.’
Nu moge elk woord niet even zorgvuldig gekozen, elke uitdrukking niet volstrekt onberispelijk zijn; toch zal ieder moeten erkennen, dat iemand, die zoo schreef, het geenszins op alledaagsche wijze deed. Welk eene zeggenskracht ligt er niet in enkele korte volzinnen! Uit bovenstaande aanhaling, kan tevens blijken, op welk standpunt Sonstral in 1857 stond. Van der jeugd af, in streng behoudenden zin opgevoed, was hij een oud-Lutheraan van den echten stempel, innig overtuigd van de waarheid der H. Schrift en van de kracht der sacramenten. Onverdraagzaam tegen andersdenkenden was hij niet. Waar hij op kerkelijk gebied strijd voerde, deed hij dit aanvankelijk als Evangeliedienaar, tegen het ongeloof, als Protestantsch Evangeliedienaar, tegen het Katholicisme. Met de opvatting der modernen kon hij echter geen vrede hebben, en naarmate deze veld won, trad hij meer als een kampvechter voor het orthodoxe begrip op. Dit werd hem, op zich zelf, door niemand euvel geduid; doch zoodra hij zijn standpunt begon te verdedigen, met die eigenaardige puntigheid van uitdrukking, waarvan hij, zooals hierboven is gezegd, niet altijd terstond de scherpte inzag, stiet hij menigeen van zich af.
Op staatkundig gebied, openbaarde zich bij hem hetzelfde verschijnsel, dat ook bij anderen is waargenomen. Eerst was hij, wat men voor 1848 liberaal noemde. Met vuur kon hij spreken over de regering van Willem I en Willem II, en over sommige invloedrijke personen van dien tijd, welke hij meer van nabij had gekend. Tot op zekere hoogte kon hij zich zelfs vereenigen met de meerdere vrijzinnigheid, sedert in onze staatsinstellingen gebragt; doch zoodra het punt was overschreden, dat naar zijne subjectieve meening de ware grens vormde, begon hij zich, trouwens op zeer beperkt terrein, tegen nieuwe hervormingen aan te kanten. Beducht voor de consequentie, waar hij misschien oorspronkelijk zou hebben toegegeven, trok hij zich meer en meer terug, en begon in het staatkundige over te hellen naar het anti-revolutionaire, evenals hij in het kerkelijke bepaald anti-modern werd.

Om zich van een en ander te overtuigen, sla men slechts even de beide laatste werken op, uit het reeds behandelde tijdvak van zijn leven, die opzettelijk voor deze plaats zijn bewaard. Naar aanleiding van de nationale feestviering in 1863, verscheen, bij Höveker te Amsterdam, zijne Verlossing van Nederland in verband met den vrijheidsstrijd der volken van Europa, in 1814 tot 1815. Onder den indruk van ‘s konings woorden, bij het leggen van den eersten steen voor het monument te ‘s Gravenhage uitgesproken, had Sonstral, volgens het voorberigt, geschreven: ‘als Nederlander, als hartelijk Oranjegezind, als een kind Gods, die hier weldra zijne taak zou hebben afgewerkt.’ Men lette vervolgens op de motto’s, allen aan de H. schrift ontleend, op de titels der hoofdstukken, zooals ‘Het verlangen naar een vreemd plantsoen’ en ‘de Wonderboom,’ om zich eenig denkbeeld te vormen van de strekking. Nederland was, gelijk weleer Israël, van God afgevallen en dientengevolge in ellende gedompeld; weder tot inkeer gekomen, werd het uitgered. – Indien wij dit erkennen ‘zijn wij op het ware standpunt om in te zien, wat wij te doen en te laten hebben, opdat onze kinderen, als de eeuw voltooid zal zijn, zich niet over ons behoeven te schamen, zooals wij moeten doen over ons voorgeslacht, dat van eene gouden eeuw droomde, een paradijs met wonderlijke boomen, waaraan appels van vrijheid, gelijkheid en broederschap zouden groeijen en jan en alleman de baas zou zijn.’ Minder sierlijk en smaakvol, dan de vroeger aangehaalde bladzijde, doch op vele plaatsen even kernachtig, is voorts zijn betoog, dat de oorzaken van Nederlands val gelegen waren in de ‘navolging van vreemde zeden, in de rigting van een verkeerden godsdienstzin en in de daaruit voortgesproten staatkundige begrippen.’ Hij trok daarbij te velde tegen ‘de dartele vrijheidkraaijers, die ons van de vrijheid zelve vrij maakten,’ tegen ‘de winderige wijsbegeerte, die wel luchtkasteelen voor het verwilderd brein optrok, maar geene kalmte aan het rustbehoevend hart kon bieden’, tegen de ‘verdraagzaamheid, die niets anders was dan laakbare onverschilligheid.’ De vrijheidsboom te Amsterdam, hier vergeleken met den paradijsboom, waarvan de slang verkondigde, dat hij verstandig maakte en liefelijk was om te zien, had echter, Gode zij dank, den tijd niet gehad, om een zilveren of gouden eeuwfeest te vieren. Met snelheid volgden allerlei proefnemingen elkander op. ‘Bij gebrek van de wezenlijkheid, zocht men heil is bladen papier, die weldra voor misdruk golden. Staatsregelingen, mooi beschreven, maar moeijelijk in de uitvoering, verdrongen elkander gelijk de golven der zee. Zij kwamen jaarlijks uit, als de almanak, en een zeker boekhandelaar, die om een exemplaar, ik weet niet meer van welke uitgave, gevraagd werd, gaf tamelijk schalks ten antwoord: ‘‘Ik doe niet in periodieke geschriften.’’
Aan kleine uitvallen tegen onze tegenwoordige staatslieden, ‘die God liever overal buiten houden,’ tegen den godsdienstloozen staat, de godsdienstlooze school, tegen de algemeene rigting des tijds, waarbij voor den Christus schier geene plaats overblijft, ontbreekt het niet. Vele grondwetten hebben, sedert zeventig jaren, elkander verdrongen; ‘maar de grondwet van het koningrijk Gods blijft ongewijzigd, als de zon aan den hemel.’ Straalt hierin reeds door, hoe Sonstral, die als Protestant kwalijk elke diep ingrijpende hervorming kon afkeuren, thans over de staatsomwenteling der vorige eeuw dacht, nog duidelijker zeide hij dit in het ‘Leeskabinet van 1864’, bij de beoordeeling van Charlotte de Corday door Theod. Jorissen. Daar leest men: ‘De revolutie van 1789 was niet, gelijk de Hervorming van 1517, eene nieuwe geboorte, zij was versterving, – een ziekelijk verschijnsel, met hevige koortsaandoeningen en ijlhoofdigheid vergezeld. Of zij had kunnen vermeden of ontweken worden? Zoo min als de man zijn noodlot ontgaat, die te sterk geleefd heeft – en Frankrijk had zeer sterk geleefd. Het had zijne naburen uit zijnen zwijmelkelk doen drinken, en daarom deelden zij mede in de gevolgen.’ – ‘Tweemalen heeft het Germaansche Europa een schok ondervonden, die tot nieuwe toestanden leidde, en toch zou ik voor mij niet gaarne de omwenteling van 1789 met de Hervorming der zestiende eeuw durven vergelijken. Want al streefden beide naar vrijwording, de beginselen stonden vijandelijk tegenover elkander; hier liefde voor waarheid en aanhechting aan den Heiland der wereld, daar zelfzucht en losmaking van den Christus; van daar ook, dat aan de eene zijde het geweld uit de hand van hare tegenstanders, aan den anderen kant uit eigen boezem ontsprong.’
Doch al genoeg tot staving van het gezegde, dat Sonstral naar het anti-revolutionaire begon over te hellen. Wat men te gelijk ontwaart, met betrekking tot zijne tegenwoordige denkwijs op kerkelijk gebied, sprak hij onverholen uit in het andere werkje van 1864, dat tot dusver onvermeld is gebleven. Het verscheen bij de Buisonjé te Nieuwediep, onder den titel: Thomas, of het ongeloof een ramp, het geloof een zegen . Hierin bestreed hij de leer der modernen, naar hij vertrouwde, ‘met bescheidenheid en zonder eenig doel om iemand wien ook te kwetsen.’ Hij liet zich echter tamelijk scherp uit over hetgeen anderen, op gronden van wetenschap en ervaring, als waarheid huldigden. Zoo heette het b.v. op p. 11: ‘Eene ongerijmdheid! Juist daaraan maakt het ongeloof zich schuldig, onverschillig of de ongeloovige Thomas heet dan wel een modern predikant.’ – p. 15: ‘Het ongeloof moet rekenschap geven van zijne ontkenning, maar doet het op eene wijze, die, als het eene maatschappelijke aangelegenheid betrof, gemis van goede trouw, althans onvergefelijke ligtvaardigheid zou verraden.’ – p. 17: ‘Zou men het eene wel doordachte kritiek noemen, indien na verloop van eenige eeuwen de slag van Waterloo voor een verdichtsel werd verklaard, omdat de Fransche en Engelsche lezingen zooveel verschillen?’ – Op p. 18 sprekende van de kritiek: ‘die Gode zijne vrijmagt uit de hand neemt en zelve voor toovenaar speelt, die alles doen, althans alles zeggen mag, wat zij wil.’ – Velen griefde het, dat hij de toenemende onzedelijkheid onzer groote steden in een geenszins raadselachtig verband bragt met de prediking, waarvan het feit der opstanding niet den grondslag uitmaakte. Alles is sterk gekleurd, en was, volgens sommigen, na de mondelinge voordragt, nog eenigermate verzacht, eer het ter perse ging. Sedert de uitgave der gemelde werken, bleef Sonstral in denzelfden geest voortarbeiden.
Omstreeks dezen tijd, beleefde hij ligchamelijk een zeker keerpunt. Eene borstkwaal, die hem bij herhaling aangreep en hem meermalen op den rand des grafs bragt, maakte hem weldra tot een oud man. Hij bleef nogtans even werkzaam en helder van geest. Zelfs te midden van een ernstigen aanval, was het verwonderlijk, hoe eenig onderwerp hem voor eene wijle kon bezielen. Gedurende zeven jaren, zette hij den arbeid nog voort, zoodra zijn toestand dit maar eenigzins gedoogde. Het aantal recensiën, vóór 1855, volgens zijne aanteekening, tot 816 gebragt, klom na dien tijd, gelijk hij dit zelf, misschien bij wijze van spreken, in een cijfer uitdrukte, tot nagenoeg 1000. Inmiddels schreef hij in tijdschriften of met andere bestemming nog het volgende: In Europa: Spaansche tafereelen uit den tijd der Karthagers en Romeinen, Robert Bruce en Robert Devereux, graaf van Essex; in het Evangelisch Penningmagazijn: Wie de Heer zalig spreekt, de blijdschap der hoop, de weduwe van Zarphat, de goede Herder, Oudejaarsavond, wat zullen wij doen, een koninklijk gastmaal opgelost in een moordbanket, het sterfbed van den Christen en van den materialist, Olympia Morata, en vogelperspectief; in Oud en Nieuw (van Schultz Jacobi): Geschiedenis van de invoering van den nieuwen gezangbundel; in de Christelijke Huisvriend: J. Fauler en N. van Basel, de toren Gods en de toren der menschen, een blik op de moedergemeente, de wijding van den jongen Christen, grafbeschouwing, een zondagmorgen te Amsterdam voor kerktijd, en het Heilige verbond; in de Evangelische Volksalmanak: Georg Holijk of het gestolen kind; in de Christelijke Stemmen: de Hervorming der 16e eeuw; in Waarheid en Vrede: Eene toespraak bij het zevende gouden eeuwgetijde der Hervorming; in de Nederlandsche bewerking van Gardner’s Godsdiensten der wereld, de artikels: Afgescheidenen, Ambrosiaansch gezang, Hervormde, Luthersche, Doopsgezinde, Katholijke en Waalsche kerk in Nederland, Waldenzen en Voetius en de Voetianen. Bovendien gaf hij, met den heer van Lummel te Utrecht, van 1865 tot 1867, bij Höveker te Amsterdam, een werk in vier deelen uit, getiteld: Jaarboeken van het Godsbestuur , en daarna, bij de Buisonjé te Nieuwediep, een vlugschrift: de oorlog van 1870, de aanvang van het Godsgerigt .Smartvolle jaren sleet thans de arbeidzame man, die soms weken en maanden lang het huis of de kamer niet mogt verlaten, en zich dikwijls te zwak gevoelde, om de schrijftafel te bereiken. Bij tusschenpoozen herstelde hij dan tot op zekere hoogte; maar deze tijdperken van beterschap bleven telkens langer uit en werden steeds korter van duur, tot dat zij eindelijk geheel ophielden, zoodat hij de laatste maanden onafgebroken sukkelde. Enkele lichtstralen vielen inmiddels op dien somberen levensweg. Het huwelijk zijner oudste dochter, in 1867 voltrokken en voor zijn overlijden met drie kinderen gezegend, baarde hem vreugde. Het onschuldig gedartel der beide oudsten, die zooveel van grootvader hielden, vrolijkte hem op. Een ander lichtpunt vond hij, die zijne ambtsbezigheden niet meer zoo geregeld kon waarnemen, als hij dit wenschte, in den steun van zijn zoon, thans proponent, die een gedeelte zijner taak kon overnemen. Hij zelf deed echter, ten einde toe, wit hij vermogt.
Een vriendschappelijk bezoek was hem meestal welkom. Zelfs nog den 29sten April 1871, terwijl hij zich doorgaans zeer mat gevoelde, uitte hij den wensch, ter gelegenheid van zijn verjaardag, ouder gewoonte, des avonds een paar goede vrienden bij zich te zien. En zij kwamen, doch vonden niet meer dan de schaduw van den eenmaal zoo levenslustigen man. Gedoken in een leunstoel, zat hij te midden van zijn gezin, alsof hij er niet toe behoorde, tot dat eene invallende gedachte of een toevallig gesproken woord hem eensklaps opwekte. Het gold eene bijzonderheid uit het leven van Jan Zonderland. In weerwil van den blijkbaren staat van uitputting, waarin hij zich bevond, wierp hij, denzelfden avond en later, nu en dan eene sprank van den ouden gloed om zich heen; doch het waren de laatste opflikkeringen der uitgaande vlam. De zomer schonk hem niet de gehoopte verademing. Langzamerhand moest hij er de studeerkamer geheel aan geven, en vond men hem steeds in het woon- of slaapvertrek, maar nog altijd met een boek, een bladpapier, soms met eene drukproef voor zich, om toch elk geschikt oogenblik terstond te kunnen benuttigen. Onder zijne losse aanteekeningen der laatste dagen, behoort iets over Clemens XIV en diens verhouding tot de Jezuiten, geschreven op een strookje papier van een kruisband, en in een boekje, voor dergelijke aanteekeningen bestemd, dit woord van Bernard van Clairveaux: ‘God wordt gemakkelijker in het gebed, dan in redetwist gevonden.’
Zelfs in de laatste maanden van zijn leven, verzuimde hij niet dan hoogst ongaarne iets van zijn dienstwerk, hoewel iedere waargenomen kerkbeurt meestal vele bange uren na zich sleepte. Den 25sten Februarij 1872, sprak hij voor het laatst tot zijne gemeente, over Marcus XIV : 50. Schoon ten volle overtuigd van het zorgelijke van zijn toestand, heeft hij stellig niet vermoed, dat het beslissend oogenblik reeds tegen het einde van Maart voor hem zou aanbreken; want hij ontwierp nog eene schets van hetgeen hij den 1sten April, bij de nationale feestviering, zoo mogelijk zelf hoopte uit te spreken. Half Maart was hij echter door aanhoudend hoesten en telkens terugkeerende benaauwdheden ligchamelijk afgetobt. Bovendien drukte hem de gedachte, dat hij zich buiten staat gevoelde om zijne catechisanten op den bestemden tijd aan te nemen, en op den eersten Paaschdag, naar gewoonte, het Avondmaal te bedienen. Wel verklaarden zijne ambtsbroeders te Amsterdam zich bereid, dit acht dagen later te doen, doch ook deze kleine verschikking hinderde hem. Vrijdag den 22sten Maart, kort nadat hij zijn verlangen had geuit, om op den tweeden Paaschdag, bij de feestviering, toch noch een enkel woord tot zijne gemeente te rigten, verergerde zijn toestand dermate, dat zijne huisgenooten zich op het ergste voorbereidden. Was hij eenige dagen te voren innig verblijd door een regt hartelijken brief, hem geschreven door Dr. Acquoy, predikant te Zalt-Bommel, den 23sten kon hij zich verkwikken, door in een kalm oogenblik dat boekje met notulen te doorbladeren, hetwelk de genoemde predikant voor het levensberigt van Dr. Spijker gebruikt, en de weduwe des laatsten zoo bereidwillig ter inzage gezonden had. ‘s Anderen daags zat hij, naar gewoonte, de courant te lezen, of liever hierop te staren; weinige uren later, zeide hij tot Ds. Margadant, den predikant van Huisduinen, die hem bezocht: ‘Het loopt nu spoedig met mij af.’

Zondagavond liet hij zich door zijne dochter Louise een lijdensgezang en een avondgezang voorlezen, No. 108 en 463 uit den Bundel van zijn kerkgenootschap. Onder klimmende benaauwdheid, bragt hij den hierop volgenden nacht door, met volkomen berusting, en alleen biddende, dat God hem een pijnlijken dood mogt besparen. Zijn gebed werd verhoord. Maandag, den 25sten Maart, bedaarde het hoesten. In den namiddag dicteerde hij nog een brief, met kennisgeving, dat hij, even als de kerkeraad, genoegen nam in de voorgestelde Avondmaalsbediening op den 7den April. Tegen zes uren lag hij uiterst kalm, als ging hij slapen; te half acht wekte een steunend geluid de opmerkzaamheid, en traden de aanwezigen voor zijn bed. In den arm zijner vrouw, die nog in tijds zijne stervenssponde bereikte, blies hij zacht den laatsten adem uit.

Op Goeden vrijdag, den 29sten Maart, hield Ds. Margadant eene toepasselijke rede, naar aanleiding van Openbaring XIV : 13. Zoodra deze geëindigd was, droeg men het lijk grafwaarts, begeleid door den kerkeraad en de manslidmaten van de gemeente des overledenen, zijne catechisanten en de leerlingen der Zondagsschool. Onder het gezang dezer kinderen, begroef men, op den akker van Gods dooden, het stoffelijk overschot van hem, die zoo velen op het leven na den dood had gewezen. Bouwende op zijnen Heiland, was hij ontslapen in hope. Hij moge rust vinden, na den arbeid! Zeker heeft hij het voorbeeld van den grooten Meester stipt nagevolgd, door letterlijk te werken, zoolang het dag was.

Nieuwediep, 13 Mei 1872.

J.J. Backer Dirks.

Vergelijkbare berichten