Willem Coenraad Wüst (1807-1886)
Willem Coenraad Wust was op 12 augustus 1807 in Utrecht geboren. Willem Vomhoff en Coenraad Ontijd waren getuigen toen de boreling op 23 augustus in de Evangelisch-Lutherse Gemeente in de Domstad werd gedoopt. Willem Coenraad werd geboren in het gezin van Andries Wust en Catharina Ontijd. Andries (overleden te Medemblik op 6 november 1827) was in Anspach in de Duitse staat Beieren geboren. Diens vader, Adam Wust, was daar overleden, maar Andries’ moeder, Anna Margaretha Nuyser, stierf in Medemblik. Catharina Ontijd werd op 6 augustus 1769 gedoopt in de Hervormde Gemeente van Schellinkhout, ten oosten van Hoorn. Haar ouders, ds.Rudolphus Ontijd en Johanna van der Ham, overleden te Naaldwijk. Het gezin Wust verhuisde van Utrecht naar Medemblik, waar vader Andries werk vond op de marinewerf. Zoon Willem werd daar smidsleerling. Hij wilde echter weleens wat meer van de wereld zien en werd op 21 juni 1824 matroos. Drie jaar later probeerde hij onder zijn contract uit te komen, maar pas eind 1830 liet de marine hem gaan. Hij had op vijf verschillende schepen gediend. Vervolgens werkte de jonge Wust als smid op de Rijkswerf in Den Helder. In 1836 kwam hij krachtdadig tot bekering. Hij vormde een gezelschap, waaruit in juni 1840 een Gereformeerde Gemeente onder het Kruis groeide. Het groepje kreeg het zwaar te verduren. Talloze keren werd een samenkomst verstoord door een volksoploop voor het huis. ‘Overal werd ik met modder en stenen nagegooid, aan mijne woning deden ze allerlei baldadigheid en lieten geen glas heel. Soms bestormden ze mijn deur en wilden me uit het huis scheuren. Ze kwamen in benden aanschreeuwen en konden ze niet doorstormen, omdat de ingang met toehoorders verstopt was, dan vlogen ze als wilden tegen de ramen op’, schreef hij later in zijn autobiografie.
Inmiddels was Wust op 11 april 1840 oefenaar geworden en in hetzelfde jaar bevestigde ds. A. Flier hem op 13 december tot predikant Deze plechtigheid had plaats in Fliers gemeente in Woerden. In Den Helder preekte ds. Wust in een stal, staande naast de koeien. ‘Op lange planken zat het volk op de kale aarde, zonder vloer en geen zolder boven de hoofden; maar de Heere werkte krachtig onder ons in het bekeren van de ruwste zondaren en de reeds bekeerde bekommerden in hun geloof te verzekeren.’ De gemeente groeide snel. Vrijwel elke maand preekte ds. Wust ook een zondag in Krabbendam, waar hij in 1841 een gemeente institueerde. Met zijn vrouw, Helena Voet, vertrok de predikant in maart 1846 naar Giessendam. Het was alsof hij ‘uit den zomer in den winter’ kwam. In Giessendam ‘ging ik de woestijn in.’ Zijn gemeenteleden dachten volgens hem dat ze alles al wisten en van hun dominee niets meer hoefden te leren. Het jaar daarna werd hij met die gemeente ook nog buiten het kerkverband gezet, na conflicten met ds. C. van den Oever en ds. W.H. van Leeuwen.
In 1848 ging ds. Wust met een deel van zijn gemeente naar Amerika. Het was geen aangename reis en in Amerika werd het niet veel beter. Hij stichtte een zelfstandige gemeente in Low Prairie bij South Holland, twintig mijl van de stad Chicago. In Low Prairie wachtte geen statige pastorie, maar ‘hier bouwde ons volk een kerk en voor mij een ellendige woning, die mijn treur- en kermhuis werd.’ Voor treuren en kermen was alle reden, want veel gemeenteleden kwamen in het nieuwe land helemaal in de ban van geld en goed. De pastorie ‘was slechts een klein, ruw vertrek van dunne planken, waar men door de reten den dag kon zien, en stond midden in open prairie, zodat er de wind met volle kracht van alle kanten tegen aan waaide en des nachts liepen de wolven rondom mijn huis te huilen en in ’t eerst moest mijn vrouw buiten in een gat in den grond stoken, daar de slangen rondkropen, die er in menigte waren.’ Eind mei 1850 keerde ds. Wust terug naar zijn vroegere arbeidsveld in Giessendam. Hij ervoer het beroep als een gebedsverhoring. Er wachtte hem echter opnieuw een tegenvaller, want de gemeente had er ‘een verbazende omkering’ ondergaan. Onder invloed van een andere prediker waren de Giessendammers ‘volbloedig Antinomiaan’ geworden en daarin waren zij bepaald onverzettelijk. De dominee moest hen ook maar niets vertellen, want zelf hadden ze veel meer ondervinding en licht. Het bezorgde hem slapeloze nachten. Uiteindelijk moest de kerkenraad de leraar eervol ontslag verlenen, omdat men zijn traktement niet meer kon uitbetalen. In 1851 waren ook zijn toenaderingspogingen tot de Kruisgemeenten mislukt, het kerkverband dat hem vier jaar eerder had uitgeworpen. Toch verbeterde de verhouding, zodat deze gemeenten hem een attest van aanbeveling meegaven toen hij in juni 1854 weer naar Amerika ging. Het was zijn bedoeling om zich opnieuw in de buurt van South Holland te vestigen. Daar wachtte geen geestelijk arbeidsveld, maar hopelijk wel een stukje land waarop hij kon gaan boeren. Zover kwam hij echter niet. Terwijl hij op een zaterdag in Buffalo wachtte op het vertrek van de stoomboot die hem over de Grote Meren naar de staat Illinois zou vervoeren, kreeg hij in zijn logement bezoek van een ouderling en een diaken van de plaatselijke Hollandsche Gereformeerde Kerk (HGK). Zij nodigden hem uit om de volgende dag in hun midden voor te gaan. Ds. Wust ging mee, preekte drie zondagen en aanvaardde vervolgens het beroep dat de gemeente op hem uitbracht. Zo bleef hij twee jaar in deze stad aan de grens met Canada. Hoewel zijn ordening als kruisgezind predikant niet erkend werd, werd hij in de HGK toch vlot toegelaten. Een commissie van de classis Geneva kwam naar Buffalo om hem daarvoor te examineren. Ds. Wust behoorde veertien jaar tot de HGK.
In 1856 leidde zijn weg naar de veel grotere gemeente in Rochester, een stad waar veel Nederlandse immigranten na aankomst in Amerika tijdelijk verbleven. Acht jaar later trok de predikant naar het zuiden. De volgende vijftien jaar diende hij de gemeente van Lodi in de staat New Jersey. Net als tijdens de laatste jaren in Rochester liet hij in Lodi veelvuldig zijn afkeuring horen over de liberalisering en veramerikanisering van de Hollandsche Gereformeerde Kerk. In de preken van ambtgenoten bespeurde hij steeds meer oppervlakkigheid en hij verzette zich tegen de ‘vrolijke trarara’ tjes en hupsa’ s’ waaruit veler geloofsleven leek te bestaan. Van Wusts hand verscheen de ene brochure na de andere. Bij de synode diende hij een klacht in over de aantasting van de verkiezingsleer. In de omgeving van Lodi kwamen studenten preken die onder meer zeiden dat ‘van Adams geslacht er meer zalig dan verdoemd zouden worden en dat de verkiezing geen noodzakelijk leer- en geloofsstuk was, en daarbij hield men ’s Heeren Avondmaal met ongereformeerden.’ Fel trok ds. Wust in 1867 van leer tegen de naamsverandering van zijn kerk. Bij de synode diende hij een protest in. Zijn geschrijf werd echter ‘heftig en onzinnig’ genoemd. Na schorsing kwam ds. Wust met zijn gemeente buiten het kerkverband te staan. In zijn autobiografie schreef hij: ‘In ’t begin van ’t jaar 1868 heeft de Classis (Paramus) mij en mijn kerkenraad in onze ambten geschorst zonder eenige reden te geven, noemende ons in dien schorsingsbrief “lieve broeders”. Mijne gemeente verwierp zulk een schorsing en protesteerde tegen die Classis. De censurering van een Diaken om ongeoorloofde omgang met eens andermans vrouw, zijne wraakneming tegen ons door met de Classis samen te spannen om ons te verwoesten of om het mij benauwd te maken en te verdrijven, het inbreken van ons kerkgebouw op last van een Commissie van de Classis, het trekken voor de rechtbank, de eindelijke ontneming van ’t kerkgebouw en goederen, dit alles is te lezen in mijne Kerkgeschiedenis, die ik in ’t licht gegeven heb in het jaar 1876; waarin ik onder anderen verslag geef dat er 40 leden van ons afscheidden en door de Afgescheidenen aangenomen zijn, dat wij weer eene kerk bouwden en tot rust kwamen enz.’ In 1869 werd ds. Wust benaderd door de Ware Hollandsche Gereformeerde Kerk, met het verzoek zich bij hen aan te sluiten, maar daartegen had hij enkele bezwaren. Het feit dat zijn vroegere tegenstander uit de Kruisgemeenten in Nederland, ds. W.H. van Leeuwen, inmiddels de WHGK in het naburige Paterson diende, zal er ook niet vreemd aan geweest zijn. De gemeente van Lodi bleef bijna negen jaar op zichzelf staan. Daarna kwam het op 8 januari 1877 tot vereniging met geestverwanten in Grand Rapids, waar hij C. Vorst als predikant bevestigde. Het kerkverband dat toen ontstond, de Netherlands Reformed Congregations (Nederlandse Gereformeerde Gemeenten – NRC), groeide uit tot de huidige zusterkerken van de Gereformeerde Gemeenten. Ds. Wust diende de NRC in de jaren 1877-1879 en 1881-1884. In de tussenliggende twee jaar was hij weer even in Nederland, ditmaal om de Bakkeriaanse gemeente van Nieuw-Beijerland te dienen als ‘herder in het achtergebleven schaapskooitje van Ledeboer, die nog ouderwets gereformeerd zijn en stijf en stug staan tegenover Beëlzebub.’ Het liep op een teleurstelling uit. ‘Geen knoop van Ledeboer is op Nieuw-Beijerland te zien’, concludeerde hij. ‘Want de hoogmoed zag ik ten top, Sabbathschending door te wandelen, de volwassen jongens in kroegen en biljarten, met de pols eenden jagen en stal uitmesten enz., nl. niet zoo van allen, maar van de voornaamsten, ook van mijn Kerkenraad.’ Na allerlei geharrewar, waarbij hij in 1880 zelfs nog emeritaat aanvroeg, kwam een beroep van zijn vorige gemeente als een uitkomst. Toen hij zijn kerkenraadsleden meedeelde dat hij het aannam, zag hij ‘een gloed van blijdschap’ op hun gezicht. Zo verliet de 73-jarige predikant de pastorie aan de Voorstraat en trok hij na twee jaar en twee maanden weer de oceaan over. Op 3 april 1881 preekte hij afscheid, op 7 mei vertrok hij uit Rotterdam en op 19 mei arriveerde hij in Amerika, waar hij met blijdschap ontvangen werd. Ds. C. Vorst bevestigde hem in Lodi. Daar waren in de vacante periode verscheidene dingen gebeurd: ‘Het stoffelijke der gemeente was aangewonnen met een consistorie en fiksche pastorie en van de Ouderlingen bemerkte ik aanwas in ’t geloof. ‘De tweede periode in Lodi duurde maar kort. De gemeente had verscheidene leden die in Passaic woonden. De afstand naar de kerk was voor hen nogal groot en daarom vormden ze op 12 september 1883 een nieuwe gemeente, bestaande uit 32 leden en 71 doopleden. Ds. Wust had daarbij de leiding. Kort daarop institueerde hij de gemeente, waarbij hij vier ambtsdragers bevestigde. Zelf werd hij er op 5 oktober beroepen en dat beroep nam hij aan.
Hij preekte in Passaic driemaal per zondag en kreeg daarvoor dan zes dollar. Nadat de gemeente eerst in woningen bijeengekomen was, werd een kerkje gehuurd. Reeds op 18 juni 1884 werd de 58-jarige oefenaar H. Meijerink in Passaic beroepen. Ds. Wust examineerde hem 1 augustus en leidde twee dagen later de bevestigingsdienst. Zelf ging ds. Wust op 6 augustus met emeritaat. Gedurende drie dagen had Passaic dus twee predikanten. Ds. Wust keerde terug naar Nederland, waar hij op 10 mei 1885 voet aan wal zette. Hij mocht zijn 45-jarig ambtsjubileum nog beleven en is op 18 november 1886 op 79-jarige leeftijd te Amsterdam overleden.
Gedeeltelijk overgenomen uit: Predikanten en oefenaars, woordenboek van de kleine kerkgeschiedenis. Uitgave Den Hertog Houten. Stichting Gihonbron, Middelburg 2015